Jozefien
- sopnietje
- 12 apr 2015
- 4 minuten om te lezen
Het was een zonnige voorjaarsmorgen in 1940. Jozefien en Jan zaten aan de waterkant en gooiden steentjes tussen de aanmeerpalen in het water. Jozefien had eigenlijk met Marie afgesproken, maar omdat het een aantal dagen terug rommelde in het zuiden van de stad moest haar broertje met haar mee. Ze had verontwaardigd gereageerd, maar omdat ze anders helemaal niet meer weg mocht, had ze haar broertje die ochtend toch meegenomen.
“Waar blijft Marie?” vroeg Jan. Hij schopte met de achterkant van zijn schoentjes tegen de kade.
Jozefien legde haar hand op zijn scheenbeen en hield zijn voeten stil. “Die komt wel, niet zeuren. We zijn nog vroeg.”
“Maar ik verveel me.”
Met een ruk stond Jozefien op. “Dan ga je toch weg?”
“Dat mag niet van mama!”
“Nou en. Mama is er toch niet, en bovendien vinden Marie en ik het veel leuker zonder jou.”
Met grote ogen keek Jan op naar zijn zus. “Denk je dat mama niet boos wordt dan?”
“Ze merkt er niks van als jij gewoon om vijf uur hier weer terug bent.”
“Oke,” Jan kwam omhoog en veegde het zand van zijn ribfluwelen tuinbroek. “Dan ga ik wel.”
Vanaf het Boerengat besloot Jan naar het Kralingerhout te lopen, waar de grote manege was waar zijn zus paardreed. Gelukkig had hij die ochtend Alewijn meegenomen. Het beige konijn, dat nog maar één arm had en een deel van zijn kleertjes miste, had hij onder zijn blouseje verstopt zodat zijn zus en Marie het niet zouden zien. Hij trok de knuffel onder zijn kleren vandaan en knoopte een oor vast aan het lusje dat bedoeld was voor zijn riem. Bij de kapper hield hij zijn pas in. Zou hij een snoepje gaan halen? Hij voelde in zijn zak en vond twee centjes.
“Goedemorgen Jantje. Ben je maar alleen vandaag?” De vrouw van kapper Karel keek hem vriendelijk aan van boven de vitrine.
Jan schrok. Zou ze aan mama vertellen dat hij hier zonder zijn zus was? “Nee hoor, ik kom alleen een snoepje halen voor mij en Jozefien.” Vlug voelde hij met zijn hand in zijn andere zak. Van twee cent zou hij niet meer dan één snoepje kunnen halen. Zijn zak was leeg. “Maar ik heb toch niet zo’n honger. Doe maar alleen een dropje voor Jozefien.” Hij ging op zijn tenen staan, gaf de vrouw de twee centjes en pakte het dropje aan. “Bedankt en tot ziens mevrouw!” Snel liep hij de winkel uit. Pas toen hij om de hoek was, keek hij naar het dropje in zijn hand. Hij voelde zich toch wel schuldig dat hij de mevrouw de waarheid niet had verteld. Maar het was wel zijn twee cent, dus zijn dropje. Bovendien was Jozefien ook niet echt aardig geweest toen hij haar wegstuurde. Hij stopte het dropje in zijn mond en liep verder richting de manege.
Jan keek op van het ronkende geluid van vliegtuigmotoren. Vijf kleine vliegtuigjes vlogen hoog boven hem voorbij. Hij wist dat hij het bos waar de manege lag naderde toen hij de lange laan inliep. Zeven huizenblokken verder zou hij rechtsaf slaan en dan liep hij bijna het ruiterpad op. Hij bewoog het armpje van Alewijn vrolijk op en neer op het ritme van zijn stappen. Plots wankelde hij en hield zich staande tegen het venster van een raam. Hij keek om zich heen, maar zag niks. Hij liet Alewijn hangen aan zijn tuinbroek en liep langzaam verder. Weer een trilling. Het geluid van ronkende motoren kwam weer opzetten, dit keer harder. Hij keek omhoog en zag vanuit links drie vliegtuigen aankomen. Ze vlogen een stuk lager dan daarnet. Uit een van de vliegtuigen vielen kleine zwarte stipjes naar beneden. Niet veel later klonk er een luide knal. Hij draaide zich om en begon te rennen.
Toen de vliegtuigen boven de stad aankwamen zaten Jozefien en Marie nog aan de waterkant. Ze hadden het over jongens gehad, Marie had bijna een vriendje. Jozefien had nog nooit een vriendje gehad. Ze was ontzettend nieuwsgierig. Haar vriendin vertelde haar dat het heel speciaal was, want misschien zou deze jongen wel haar eerste kus worden. De meisjes merkten de eerste vliegtuigen niet eens op, zo diep waren ze met elkaar in gesprek. Tot er een grotere lading aankwam vanaf de overkant van het water.
Marie keek op en pakte Jozefien bij haar hand. “Ik denk dat we hier weg moeten Fien.”
“Zou het mis zijn?” Jozefiens gezicht betrok. “Jantje!” Ze rukte haar hand los en zette het op een rennen. “Ik moet Jantje zoeken!”
Ondertussen was het lawaai van de vliegtuigen oorverdovend geworden. In de verte hoorde ze knallen. Door de trillingen barstten kleine ruitjes van huizen en kon Jozefien zich nauwelijks staande houden. Ze rende door de straten en vroeg iedereen in de buurt of ze Jantje gezien hadden. Maar de mensen leken haar amper te horen. De kruidenier snelde met zijn zoontje aan de hand richting zijn auto, waar hij hem ruw in duwde. Ook haar oude buurvrouw, die vroeger op haar en Jan paste, leek zich niet te bekommeren om haar broertje en ging haar eigen weg. Plotseling wist Jozefien waar ze moest zijn. Ze rende richting haar manege.
De bommen leken de wijk waar Jozefien en Jan woonden te hebben ontweken. Aan alle kanten had ze ze horen vallen, maar om haar heen stonden de huizen nog overeind. Even had ze zich verscholen in een portiek, maar al gauw besefte ze zich dat ze Jantje niet aan zijn lot over kon laten. Toen ze de lange laan die naar het ruiterpad leidde inliep schrok ze. Een paar meter van haar vandaan was alles plat. Ze keek over een bijna eindeloze vlakte waar ze gisteren nog tussen de huizen fietste, maar waar nu alleen nog hier en daar een muur rechtop stond. Overal woedden branden tussen het puin. Haar hart bonkte in haar keel en voorzichtig liep ze door. Zou hij hier zijn? Ze schopte tegen wat stenen en slenterde verder. Toen zag ze iets bekends. Haar blik verstarde. Voor haar neus lag een beige konijn met halve kleertjes aan. Ze schoof voorzichtig een stuk hout opzij. Het konijn zat vast aan een bruin ribfluwelen pakje. Jozefien liet zich vallen. Ze legde haar hand over zijn ogen en sloeg haar andere arm stevig om hem heen. Terwijl ze hem innig omhelsde, raasden de laatste bommenwerpers over hen heen.
Comments